De psychiatrie barst uit haar voegen. Sinds de staat van de geestelijke gezondheidszorg op de publieke debat-agenda staat, is ook de vraag naar waarom burgers haar zo overvragen geliefd onderwerp van gesprek. Twee nieuwe boeken belichten de uitersten van die discussie.
De psychiatrie barst uit haar voegen. Sinds de staat van de geestelijke gezondheidszorg op de publieke debat-agenda staat, is ook de vraag naar waarom burgers haar zo overvragen geliefd onderwerp van gesprek. Twee nieuwe boeken belichten de uitersten van die discussie.
Foto: Wolter de Boer
NRC had eind vorig jaar de treffende kop ‘Psychiaters zijn nu supersterren, wat zegt dat over onze tijd?’ boven een stuk waarin de krant drie bekende hoogleraren aan het woord liet om een antwoord te formuleren op de vraag: hoe kan het eigenlijk dat zoveel mensen nu hulp zoeken bij geestelijk lijden? Ook nu, in het holst van de coronacrisis, krijgt het drietal ruim baan cultuur, maatschappij en de menselijke conditie te duiden. Twee van hen, de Vlaamse hoogleraren psychodiagnostiek Paul Verhaeghe en psychiatrie Dirk De Wachter, brachten onlangs een nieuw boek uit (en die van de derde, Damiaan Denys, zou ergens de komende maanden moeten verschijnen). Hoewel hun analyses op veel vlakken van elkaar verschillen, richten ze alle drie hun pijlen op de huidige tijdsgeest. De boeken van Verhaeghe en De Wachter lijken beide een kant van de schuldvraag in het ggz-debat te verdedigen: moet het individu of de maatschappij veranderen om de druk op de psychiatrie te verlichten?
In De kunst van het ongelukkig zijn beantwoordt De Wachter die vraag door vooral de individuele mens aan te spreken. Het boek, zo’n honderd pagina’s dik, bepleit zo ongeveer wat de titel impliceert: dat het oké is om je zo nu en dan niet goed te voelen. Het boek behandelt het hoe en waarom van dat ongeluk in drie delen. In het eerste deel probeert De Wachter een vraag te formuleren op: wat is geluk? In het tweede deel schrijft hij over ongeluk, en de plek daarvan in de praktijk van de psychiater en daarbuiten. In het derde deel doet hij een handreiking naar de lezer. Want als die niet naar geluk mag streven, waarnaar dan wel? Naar zin, volgens De Wachter. En zin, zo resoneert in het hele boek, vind je niet in het obsessief streven naar geluk, maar in het aangaan van verbinding met de ander. Het openstaan voor de kwetsbaarheid van de ander, en die verbinding omzetten in actie, leidt tot zin, en kan zo leiden tot een fundamentele vorm van geluk, aldus De Wachter.
Voor wie de eerdere boeken van De Wachter heeft gelezen, is De kunst van het ongelukkig zijn vooral een oefening in herhaling. Een belangrijk verschil is echter zijn toon: die lijkt in zijn nieuwste boek een stuk gematigder. In zijn eerste boek, de bestseller Borderline Times, stelt De Wachter dat de symptomen van borderline zoals verlatingsangst, identiteitsstoornissen en leegte, kenmerkend zijn voor onze moderne leefwereld. Waar hij in Borderline Times nog ‘het einde van de normaliteit’ aankondigde, stelt hij in zijn nieuwe boek dat maatschappelijke verwachtingen ‘soms op het ongezonde af’ zijn.
“De grootste verdienste van het boek zit hem in de emancipatie van ongeluk.”
Soms zitten er onhebbelijkheden in het boek, bijvoorbeeld wanneer De Wachter spreekt over de neurotransmitter endorfine als ‘de oorzaak van geluksmomenten’. Is het niet logischer die fijne avond tafelen, intieme ochtend in bed of nacht doorzakken met vrienden aan te wijzen als ‘de oorzaak’ voor dat geluksgevoel? Of wanneer De Wachter in zijn pleidooi voor echt contact stelt dat pubers vandaag de dag continu achter de computer zitten, maar daar geen ‘echt, voelbaar’ contact maken. Weten we dat wel zo zeker? En als het boek bijna ten einde is haalt De Wachter er ook nog iets bij over telomeren, de stukjes DNA aan het einde van chromosomen. Deze zouden verkorten onder de druk van een ongelukkige tijd, wat weer samenhangt met de levensverwachting: zij die kortere telomeren hebben, zouden ook korter leven. Het mag niet verbazen dat De Wachter desondanks vervolgens tóch voor ‘een beetje ongeluk’ pleit. Het blijft echter onduidelijk waarom hij eerder impliceert dat dat negatief samenhangt met de levensverwachting, want een beetje ongeluk zou ons dan toch niet zo goed doen. Waarom haalt hij zo’n bevinding er dan nog bij op een van de laatste pagina’s van zijn betoog?
De grootste verdienste van het boek zit hem in de emancipatie van ongeluk. Voor mensen die nogal moeite hebben met het ervaren van een geluksgevoel, stelt De Wachter, is al dat hameren op het belang van gelukkig worden contraproductief. Wanneer kranten, tijdschriften en zelfhulpboeken ze continu aanmoedigen een staat te behalen die ze toch niet kunnen bereiken, krijgen ze het hele geluks-ideaal als een faalervaring recht terug in hun gezicht gezwiept. De Wachter brengt mooi over dat het uitdragen van een geluks-ideaal een groep medemensen waarschijnlijk alleen maar schade toebrengt.
In het verlengde daarvan stelt De Wachter: ‘… het menselijk bestaan moet beide hebben: het individuele – het gevoel dat je je eigen bestaan kunt vormgeven – én het samenzijn met anderen. Volgens mij moeten we nu opnieuw meer inzetten op dat laatste, op samenleven. Daar ligt de uitdaging.’ Stoppen met het nastreven van geluk zorgt er niet alleen voor dat we onszelf beter gaan voelen – namelijk omdat we onszelf niet continu confronteren met een ideaal dat we haast onmogelijk voor elkaar krijgen – maar tegelijkertijd helpen we daarmee de ongelukkige medemens, door haar niet het signaal te geven dat het altijd beter, sneller en mooier moet. Voor zij die niet zo bekend zijn met De Wachters werk is De kunst van het ongelukkig zijn een korte en leesbare inleiding op zijn denken, waarin hij zich vooral een individueel perspectief aanmeet.
In het essay Over normaliteit en andere afwijkingen breekt Verhaeghe een lans voor een andere dan de individuele manier om in de psychiatrie invulling te geven aan menselijk lijden. In de serie Nieuw Licht, waarin Verhaeghes essay verscheen, pakken ‘nieuwe denkers’ er een filosofische tekst bij, om te bezien wat zijn waarde voor deze tijd is. Verhaeghe doet dat met Foucaults Geschiedenis van de Waanzin (verschenen in 1961). Verhaeghe laat zien dat de relevantie van Foucaults tekst voor de psychiatrie anno 2020 nog steeds groot is. Hoewel ik denk dat Foucaults denken hoog relevant is voor psychologen (en psychiaters), kan ik me niet herinneren dat naast een korte notitie van Foucaults naam en werk bij het vak Grondslagen van de Psychologie, zijn filosofie echt is behandeld. Foucault is moeilijk te begrijpen, maar het is Verhaeghe gelukt een heel leesbare inleiding tot zijn denken over waanzin te schrijven.
Foucault was een Franse filosoof en activist, die zichzelf het intellectuele doel had gesteld het werkingsmechanisme van macht te doorgronden. Foucault begrijpt macht vooral als iets dat verknoopt is met kennis. Kennis, stelt Foucault, komt tot stand in netwerken van machtsverhoudingen. Zo ook hoe onze kennis over waanzin tot stand komt. Voor hoe we waanzin begrijpen, betekent dit dus dat de kennis die we hierover hebben ontstaat in een krachtenspel van psychiaters, psychologen en andere experts. Zij hebben allemaal hun eigen inzichten en belangen bij de psychiatrie (om er een boterham aan te verdienen bijvoorbeeld, of dat de psychiatrie erkend wordt als ‘harde’ wetenschap of als ‘echte medische discipline’). Wat precies ‘de waarheid’ over psychische problematiek is, ligt dan ook aan welke partij je het vraagt. Psychiaters, psychologen, de regering, patiënten en tbs’ers kunnen allemaal een heel ander beeld schetsen van wat de rol van de psychiatrie is. In het netwerk dat ontstaat tussen al die partijen die proberen te bepalen wat waanzin is, bestaat een maatschappelijk pakket aan ideeën, normen en waarden (in de woorden van Foucault: een discours) in hoe we over waanzin, en dus ook over onszelf en anderen, praten.
In de woorden van Verhaeghe ligt aan het werk van Foucault de volgende vraag ten grondslag: ‘hoe gaan wij om met dat wat ons vanuit het diepste van ons wezen angst aanjaagt?’ Foucault stelde dat maatschappijen verschoppelingen moesten aanwijzen zodat de rest van de mensen in een maatschappij zich beter over zichzelf kon voelen. Van waanzin ging dus altijd een moreel oordeel uit, iets wat fout is en niet in de maatschappij thuishoort. Verhaeghe stelt dat de hedendaagse psychiatrie dat morele oordeel nog altijd in zich draagt. En, stelt hij, wanneer er ergens een moreel oordeel vanuit gaat, duurt het ook niet lang voordat we bij de schuldvraag belanden.
“Dat professionals helpen bij het bewaken van de maatschappelijke normen is een nogal ongemakkelijke waarheid”
Hier is het waar het denken van Foucault voor psychologen vooral relevant wordt: als het klopt wat Verhaeghe zegt, en de praktijk van de psychiatrie inderdaad is doordrongen met morele oordelen, betekent het dat psychologen en psychiaters met hun diagnostiek en behandelingen ook continu verkondigen wat goed gedrag en gevoel is, en wat niet. Inderdaad houden de psychiatrie en psychologie zich nog altijd bezig met wat ‘normaal’ mag heten, en wat ‘abnormaal.’ De stoornissen die in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) staan zijn niet los van de maatschappij te zien, en critici duiden het gegeven dat de DSM met iedere versie weer dikker wordt als blijk dat de range die we als normaal beschouwen, steeds smaller wordt. Het definiëren, diagnosticeren en behandelen van wat normaal en abnormaal is doen ggz-professionals natuurlijk met de beste bedoelingen, maar toch kan het schade berokkenen: veel mensen zijn er namelijk niet bij gebaat meer naar een norm toe te bewegen, maar zouden juist geholpen zijn met het inzicht dat er een breed gevarieerd palet aan mensen bestaat, en dat dat oké is. Dat professionals helpen bij het bewaken van de maatschappelijke normen is een nogal ongemakkelijke waarheid (en verklaart misschien waarom er binnen de psychologie en psychiatrie zo weinig aandacht is voor Foucault). Juist door adviezen, therapieën of medicijnen voor te schrijven waarmee je iemand beter probeert te maken, druk je diegene daarmee in een keurslijf waarin ze een heel nauwe opvatting krijgt van wat het betekent ‘een goed mens’ te zijn. Op die manier oefenen psychologen en psychiaters dus macht uit over mensen met én zonder gediagnosticeerde stoornissen.
Die ideeën van wat het betekent om een goed, gezond en gelukkig mens, met een goede, gezonde en gelukkige geest te zijn komen nu niet alleen maar van buiten, maar hebben we ook geïnternaliseerd. Met zelfhulpboeken, yoga, mindfulness, productiviteits-hacks en behandelingen tegen psychische kwalen houden we onszelf op een gewenst spoor, waarbij we nauwelijks nog doorhebben dat we in dat proces continu proberen te voldoen aan geïnternaliseerde maatschappelijke normen. In Verhaeghes optiek zijn zo de cognitieve gedragstherapie en antidepressiva dé onderdrukkingsmiddelen van onze tijd. Het belangrijke en geniepige verschil met ‘ouderwetse’ middelen als dwangbuizen en isolatiecellen, is dat daarvan duidelijk was wie er macht over wie uitoefende: namelijk de dokter over de patiënt. Met medicijnen, therapieën en zelfhulp zijn die machtsmiddelen veel minder zichtbaar geworden. Bovendien zijn mensen blijkbaar, als we kijken naar de huidige vraag naar hulpverlening in de ggz, veel liever gebruik gaan maken van de psychiatrie. Voor mensen is het slecht te verdragen om ergens niet bij horen, en dus doen ze er alles aan om weer aan de norm te voldoen. Volgens Verhaeghe omarmen we daarom het idee dat psychische stoornissen biologisch verankerde ziektes zijn. De gedeelten van ons die niet voldoen aan de norm wijzen we aan als verstoord of ziek, om deze afwijking zo met behulp van dokter en psycholoog op te heffen en weer naar ‘normaal’ te bewegen. Op deze manier is het proces van de internalisering van normen voltooid: niet meer de overheid, instituties of elite laten ons in het gareel lopen, we zijn daar helemaal zelf verantwoordelijk voor geworden.
Als die morele scepter van de psychiatrie inderdaad kwaad doet, hoe zijn de ongelukkigen dan geholpen? De Wachter spreekt vooral het individu aan om om te leren gaan met ongeluk, terwijl Verhaeghe de maatschappelijk ingebedde rol van de psychiatrie bekritiseert. De twee betogen kruisen elkaar op een van de laatste pagina’s van Verhaeghes betoog. Daar schrijft hij:
”Hier en daar horen we goedbedoelende psychiaters verkondigen dat mensen veel te hard werken en veel te veel willen, dat gewoon goed goed genoeg is, dat mensen moeten leren tevreden te zijn met minder, dat de stortvloed aan stoornissen, klachten en pijntjes een gevolg is van hun onrealistische verwachtingen. Wat deze hulpverleners niet beseffen, is dat ze daarmee opnieuw de oorzaak en dus de schuld bij de patiënt leggen.
Paul VerhaegheOver normaliteit en andere afwijkingen
Volgen we die lijn van redeneren, dan moeten we dus wellicht concluderen dat De Wachter, die ons maant genoegen te nemen met ongelukkige gevoelens, uit hetzelfde vaatje tapt als de kranten, boeken en wetenschappers die zeggen dat we geluk moeten nastreven, van werk onze passie moeten maken of moeten leren het hoofd te bieden aan sombere en angstige gevoelens. Oftewel: de oplossing ligt vooral in jezelf.
Maar, de vraag blijft, hoe halen we de druk van de ggz? De Wachter lijkt die oplossing vooral in het individu te leggen. Verhaeghe beweegt een andere kant op. Hij stelt een sociale, in plaats van een biomedisch georiënteerde psychiatrie voor. Een psychiatrie die zich bekommert om onze omgeving, onze cultuur, die ons beschermt tegen onszelf en elkaar. Juist door deze morele functie te erkennen, stelt Verhaeghe, is het mogelijk het debat te openen over deze moraal: over welke rol we de psychiatrie precies willen geven, en welke niet. Het verfrissende aan die aanpak is in ieder geval dat we ons weg kunnen bewegen van het neerleggen van de schuld bij de individuele mens, en in plaats daarvan onze pijlen kunnen richten op de grotere structuren.
Bronnen
– De Wacher, D. (2019. De kunst van het ongelukkig zijn. Leuven, LannooCampus.
– Verhaeghe, P. (2019). Over normaliteit en andere afwijkingen. Amsterdam, Nederland: Prometheus.
NRC had eind vorig jaar de treffende kop ‘Psychiaters zijn nu supersterren, wat zegt dat over onze tijd?’ boven een stuk waarin de krant drie bekende hoogleraren aan het woord liet om een antwoord te formuleren op de vraag: hoe kan het eigenlijk dat zoveel mensen nu hulp zoeken bij geestelijk lijden? Ook nu, in het holst van de coronacrisis, krijgt het drietal ruim baan cultuur, maatschappij en de menselijke conditie te duiden. Twee van hen, de Vlaamse hoogleraren psychodiagnostiek Paul Verhaeghe en psychiatrie Dirk De Wachter, brachten onlangs een nieuw boek uit (en die van de derde, Damiaan Denys, zou ergens de komende maanden moeten verschijnen). Hoewel hun analyses op veel vlakken van elkaar verschillen, richten ze alle drie hun pijlen op de huidige tijdsgeest. De boeken van Verhaeghe en De Wachter lijken beide een kant van de schuldvraag in het ggz-debat te verdedigen: moet het individu of de maatschappij veranderen om de druk op de psychiatrie te verlichten?
In De kunst van het ongelukkig zijn beantwoordt De Wachter die vraag door vooral de individuele mens aan te spreken. Het boek, zo’n honderd pagina’s dik, bepleit zo ongeveer wat de titel impliceert: dat het oké is om je zo nu en dan niet goed te voelen. Het boek behandelt het hoe en waarom van dat ongeluk in drie delen. In het eerste deel probeert De Wachter een vraag te formuleren op: wat is geluk? In het tweede deel schrijft hij over ongeluk, en de plek daarvan in de praktijk van de psychiater en daarbuiten. In het derde deel doet hij een handreiking naar de lezer. Want als die niet naar geluk mag streven, waarnaar dan wel? Naar zin, volgens De Wachter. En zin, zo resoneert in het hele boek, vind je niet in het obsessief streven naar geluk, maar in het aangaan van verbinding met de ander. Het openstaan voor de kwetsbaarheid van de ander, en die verbinding omzetten in actie, leidt tot zin, en kan zo leiden tot een fundamentele vorm van geluk, aldus De Wachter.
Voor wie de eerdere boeken van De Wachter heeft gelezen, is De kunst van het ongelukkig zijn vooral een oefening in herhaling. Een belangrijk verschil is echter zijn toon: die lijkt in zijn nieuwste boek een stuk gematigder. In zijn eerste boek, de bestseller Borderline Times, stelt De Wachter dat de symptomen van borderline zoals verlatingsangst, identiteitsstoornissen en leegte, kenmerkend zijn voor onze moderne leefwereld. Waar hij in Borderline Times nog ‘het einde van de normaliteit’ aankondigde, stelt hij in zijn nieuwe boek dat maatschappelijke verwachtingen ‘soms op het ongezonde af’ zijn.
“De grootste verdienste van het boek zit hem in de emancipatie van ongeluk.”
Soms zitten er onhebbelijkheden in het boek, bijvoorbeeld wanneer De Wachter spreekt over de neurotransmitter endorfine als ‘de oorzaak van geluksmomenten’. Is het niet logischer die fijne avond tafelen, intieme ochtend in bed of nacht doorzakken met vrienden aan te wijzen als ‘de oorzaak’ voor dat geluksgevoel? Of wanneer De Wachter in zijn pleidooi voor echt contact stelt dat pubers vandaag de dag continu achter de computer zitten, maar daar geen ‘echt, voelbaar’ contact maken. Weten we dat wel zo zeker? En als het boek bijna ten einde is haalt De Wachter er ook nog iets bij over telomeren, de stukjes DNA aan het einde van chromosomen. Deze zouden verkorten onder de druk van een ongelukkige tijd, wat weer samenhangt met de levensverwachting: zij die kortere telomeren hebben, zouden ook korter leven. Het mag niet verbazen dat De Wachter desondanks vervolgens tóch voor ‘een beetje ongeluk’ pleit. Het blijft echter onduidelijk waarom hij eerder impliceert dat dat negatief samenhangt met de levensverwachting, want een beetje ongeluk zou ons dan toch niet zo goed doen. Waarom haalt hij zo’n bevinding er dan nog bij op een van de laatste pagina’s van zijn betoog?
De grootste verdienste van het boek zit hem in de emancipatie van ongeluk. Voor mensen die nogal moeite hebben met het ervaren van een geluksgevoel, stelt De Wachter, is al dat hameren op het belang van gelukkig worden contraproductief. Wanneer kranten, tijdschriften en zelfhulpboeken ze continu aanmoedigen een staat te behalen die ze toch niet kunnen bereiken, krijgen ze het hele geluks-ideaal als een faalervaring recht terug in hun gezicht gezwiept. De Wachter brengt mooi over dat het uitdragen van een geluks-ideaal een groep medemensen waarschijnlijk alleen maar schade toebrengt.
In het verlengde daarvan stelt De Wachter: ‘… het menselijk bestaan moet beide hebben: het individuele – het gevoel dat je je eigen bestaan kunt vormgeven – én het samenzijn met anderen. Volgens mij moeten we nu opnieuw meer inzetten op dat laatste, op samenleven. Daar ligt de uitdaging.’ Stoppen met het nastreven van geluk zorgt er niet alleen voor dat we onszelf beter gaan voelen – namelijk omdat we onszelf niet continu confronteren met een ideaal dat we haast onmogelijk voor elkaar krijgen – maar tegelijkertijd helpen we daarmee de ongelukkige medemens, door haar niet het signaal te geven dat het altijd beter, sneller en mooier moet. Voor zij die niet zo bekend zijn met De Wachters werk is De kunst van het ongelukkig zijn een korte en leesbare inleiding op zijn denken, waarin hij zich vooral een individueel perspectief aanmeet.
In het essay Over normaliteit en andere afwijkingen breekt Verhaeghe een lans voor een andere dan de individuele manier om in de psychiatrie invulling te geven aan menselijk lijden. In de serie Nieuw Licht, waarin Verhaeghes essay verscheen, pakken ‘nieuwe denkers’ er een filosofische tekst bij, om te bezien wat zijn waarde voor deze tijd is. Verhaeghe doet dat met Foucaults Geschiedenis van de Waanzin (verschenen in 1961). Verhaeghe laat zien dat de relevantie van Foucaults tekst voor de psychiatrie anno 2020 nog steeds groot is. Hoewel ik denk dat Foucaults denken hoog relevant is voor psychologen (en psychiaters), kan ik me niet herinneren dat naast een korte notitie van Foucaults naam en werk bij het vak Grondslagen van de Psychologie, zijn filosofie echt is behandeld. Foucault is moeilijk te begrijpen, maar het is Verhaeghe gelukt een heel leesbare inleiding tot zijn denken over waanzin te schrijven.
Foucault was een Franse filosoof en activist, die zichzelf het intellectuele doel had gesteld het werkingsmechanisme van macht te doorgronden. Foucault begrijpt macht vooral als iets dat verknoopt is met kennis. Kennis, stelt Foucault, komt tot stand in netwerken van machtsverhoudingen. Zo ook hoe onze kennis over waanzin tot stand komt. Voor hoe we waanzin begrijpen, betekent dit dus dat de kennis die we hierover hebben ontstaat in een krachtenspel van psychiaters, psychologen en andere experts. Zij hebben allemaal hun eigen inzichten en belangen bij de psychiatrie (om er een boterham aan te verdienen bijvoorbeeld, of dat de psychiatrie erkend wordt als ‘harde’ wetenschap of als ‘echte medische discipline’). Wat precies ‘de waarheid’ over psychische problematiek is, ligt dan ook aan welke partij je het vraagt. Psychiaters, psychologen, de regering, patiënten en tbs’ers kunnen allemaal een heel ander beeld schetsen van wat de rol van de psychiatrie is. In het netwerk dat ontstaat tussen al die partijen die proberen te bepalen wat waanzin is, bestaat een maatschappelijk pakket aan ideeën, normen en waarden (in de woorden van Foucault: een discours) in hoe we over waanzin, en dus ook over onszelf en anderen, praten.
In de woorden van Verhaeghe ligt aan het werk van Foucault de volgende vraag ten grondslag: ‘hoe gaan wij om met dat wat ons vanuit het diepste van ons wezen angst aanjaagt?’ Foucault stelde dat maatschappijen verschoppelingen moesten aanwijzen zodat de rest van de mensen in een maatschappij zich beter over zichzelf kon voelen. Van waanzin ging dus altijd een moreel oordeel uit, iets wat fout is en niet in de maatschappij thuishoort. Verhaeghe stelt dat de hedendaagse psychiatrie dat morele oordeel nog altijd in zich draagt. En, stelt hij, wanneer er ergens een moreel oordeel vanuit gaat, duurt het ook niet lang voordat we bij de schuldvraag belanden.
“Dat professionals helpen bij het bewaken van de maatschappelijke normen is een nogal ongemakkelijke waarheid”
Hier is het waar het denken van Foucault voor psychologen vooral relevant wordt: als het klopt wat Verhaeghe zegt, en de praktijk van de psychiatrie inderdaad is doordrongen met morele oordelen, betekent het dat psychologen en psychiaters met hun diagnostiek en behandelingen ook continu verkondigen wat goed gedrag en gevoel is, en wat niet. Inderdaad houden de psychiatrie en psychologie zich nog altijd bezig met wat ‘normaal’ mag heten, en wat ‘abnormaal.’ De stoornissen die in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) staan zijn niet los van de maatschappij te zien, en critici duiden het gegeven dat de DSM met iedere versie weer dikker wordt als blijk dat de range die we als normaal beschouwen, steeds smaller wordt. Het definiëren, diagnosticeren en behandelen van wat normaal en abnormaal is doen ggz-professionals natuurlijk met de beste bedoelingen, maar toch kan het schade berokkenen: veel mensen zijn er namelijk niet bij gebaat meer naar een norm toe te bewegen, maar zouden juist geholpen zijn met het inzicht dat er een breed gevarieerd palet aan mensen bestaat, en dat dat oké is. Dat professionals helpen bij het bewaken van de maatschappelijke normen is een nogal ongemakkelijke waarheid (en verklaart misschien waarom er binnen de psychologie en psychiatrie zo weinig aandacht is voor Foucault). Juist door adviezen, therapieën of medicijnen voor te schrijven waarmee je iemand beter probeert te maken, druk je diegene daarmee in een keurslijf waarin ze een heel nauwe opvatting krijgt van wat het betekent ‘een goed mens’ te zijn. Op die manier oefenen psychologen en psychiaters dus macht uit over mensen met én zonder gediagnosticeerde stoornissen.
Die ideeën van wat het betekent om een goed, gezond en gelukkig mens, met een goede, gezonde en gelukkige geest te zijn komen nu niet alleen maar van buiten, maar hebben we ook geïnternaliseerd. Met zelfhulpboeken, yoga, mindfulness, productiviteits-hacks en behandelingen tegen psychische kwalen houden we onszelf op een gewenst spoor, waarbij we nauwelijks nog doorhebben dat we in dat proces continu proberen te voldoen aan geïnternaliseerde maatschappelijke normen. In Verhaeghes optiek zijn zo de cognitieve gedragstherapie en antidepressiva dé onderdrukkingsmiddelen van onze tijd. Het belangrijke en geniepige verschil met ‘ouderwetse’ middelen als dwangbuizen en isolatiecellen, is dat daarvan duidelijk was wie er macht over wie uitoefende: namelijk de dokter over de patiënt. Met medicijnen, therapieën en zelfhulp zijn die machtsmiddelen veel minder zichtbaar geworden. Bovendien zijn mensen blijkbaar, als we kijken naar de huidige vraag naar hulpverlening in de ggz, veel liever gebruik gaan maken van de psychiatrie. Voor mensen is het slecht te verdragen om ergens niet bij horen, en dus doen ze er alles aan om weer aan de norm te voldoen. Volgens Verhaeghe omarmen we daarom het idee dat psychische stoornissen biologisch verankerde ziektes zijn. De gedeelten van ons die niet voldoen aan de norm wijzen we aan als verstoord of ziek, om deze afwijking zo met behulp van dokter en psycholoog op te heffen en weer naar ‘normaal’ te bewegen. Op deze manier is het proces van de internalisering van normen voltooid: niet meer de overheid, instituties of elite laten ons in het gareel lopen, we zijn daar helemaal zelf verantwoordelijk voor geworden.
Als die morele scepter van de psychiatrie inderdaad kwaad doet, hoe zijn de ongelukkigen dan geholpen? De Wachter spreekt vooral het individu aan om om te leren gaan met ongeluk, terwijl Verhaeghe de maatschappelijk ingebedde rol van de psychiatrie bekritiseert. De twee betogen kruisen elkaar op een van de laatste pagina’s van Verhaeghes betoog. Daar schrijft hij:
”Hier en daar horen we goedbedoelende psychiaters verkondigen dat mensen veel te hard werken en veel te veel willen, dat gewoon goed goed genoeg is, dat mensen moeten leren tevreden te zijn met minder, dat de stortvloed aan stoornissen, klachten en pijntjes een gevolg is van hun onrealistische verwachtingen. Wat deze hulpverleners niet beseffen, is dat ze daarmee opnieuw de oorzaak en dus de schuld bij de patiënt leggen.
Paul VerhaegheOver normaliteit en andere afwijkingen
Volgen we die lijn van redeneren, dan moeten we dus wellicht concluderen dat De Wachter, die ons maant genoegen te nemen met ongelukkige gevoelens, uit hetzelfde vaatje tapt als de kranten, boeken en wetenschappers die zeggen dat we geluk moeten nastreven, van werk onze passie moeten maken of moeten leren het hoofd te bieden aan sombere en angstige gevoelens. Oftewel: de oplossing ligt vooral in jezelf.
Maar, de vraag blijft, hoe halen we de druk van de ggz? De Wachter lijkt die oplossing vooral in het individu te leggen. Verhaeghe beweegt een andere kant op. Hij stelt een sociale, in plaats van een biomedisch georiënteerde psychiatrie voor. Een psychiatrie die zich bekommert om onze omgeving, onze cultuur, die ons beschermt tegen onszelf en elkaar. Juist door deze morele functie te erkennen, stelt Verhaeghe, is het mogelijk het debat te openen over deze moraal: over welke rol we de psychiatrie precies willen geven, en welke niet. Het verfrissende aan die aanpak is in ieder geval dat we ons weg kunnen bewegen van het neerleggen van de schuld bij de individuele mens, en in plaats daarvan onze pijlen kunnen richten op de grotere structuren.