Wat is de waarde van taal? En waar komt ons taalvermogen vandaan? In een tijd van globalisering van het Engels en Mandarijn en in een wereld waarin mensen worden overspoeld door taalervaringen – van tweets naar krantenartikelen en reclame – zijn deze vragen belangrijker dan ooit. Niet elke beschouwing lijkt echter even geschikt te zijn om onze taal te doorgronden. Een essay over waarom in hokjes denken zo gevaarlijk kan zijn.
Wat is de waarde van taal? En waar komt ons taalvermogen vandaan? In een tijd van globalisering van het Engels en Mandarijn en in een wereld waarin mensen worden overspoeld door taalervaringen – van tweets naar krantenartikelen en reclame – zijn deze vragen belangrijker dan ooit. Niet elke beschouwing lijkt echter even geschikt te zijn om onze taal te doorgronden. Een essay over waarom in hokjes denken zo gevaarlijk kan zijn.
Illustratie: Chitra Mohanlal
‘[Language] shapes the way we think and determines what we can think about’ (Whorf & Carrol, 1964). ‘These limits of my language [inevitably] mean the limits of my world’ (Wittgenstein, 1967). ‘[Therefore], the structure of language determines not only thought, but reality itself’ (Chomsky, 2002). Onze taal construeert niet enkel de randvoorwaarden van ons denken, maar definieert onze perceptie en interactie. Het vermogen om aan de hand van taal, en onafhankelijk van temporele en materiële restricties, ideeën en emoties over te brengen is, zo wordt door linguïsten, filosofen en biologen gezegd, uniek aan de mens (Harari, 2011). Wij – de homo sapiens – zijn de enige soort die kan praten over entiteiten die we nog nooit gezien, gehoord of geroken hebben. Deze collectieve ficties, gevormd en gereproduceerd door taal, definiëren de homo sapiens en scheiden ons van de andere dieren. Je zou immers nooit een aap kunnen overtuigen om zijn banaan op te geven, door hem oneindig veel bananen te beloven in de apen-hemel (Harari, 2011). Het is dan ook niet gek dat in de laatste twee millennia talloze wetenschappers en denkers zichzelf de volgende vragen gesteld hebben: ‘Waar komt dit taalvermogen vandaan?’, ‘Welk taalgedrag is inherent aan de menselijke natuur en psyche?’ en ‘Welke gedragingen worden met ervaring en leeftijd geleerd?’
In dit schijnbaar oneindige debat hebben vele denkers de extremiteiten van het nature-nurture continuüm en de wetenschappelijke disciplines opgezocht. Verstrikt in de buckets (d.w.z. frames) van hun specialisme benaderen velen dit vraagstuk enkel vanuit hun eigen denkkaders en vanuit hun eigen filosofische assumpties. Zo denken behavioristen enkel vanuit het deterministische leer-theoretische perspectief zonder het belang van aangeboren kenmerken in overweging te nemen (ibid.). Taal wordt dan gezien als een set van gewoontes die door alleen vormen van conditionering, straffen en beloningen wordt aangeleerd. En zo beschouwen sommige evolutionair biologen en -psychologen deze vraag alleen vanuit het mutatie-selectie-genen paradigma, zonder culturele aspecten mee te wegen. Taal wordt dan gereduceerd tot de expressie van een genetische adaptatie (Sapolsky, 2017).
Hoewel vaak wordt gedacht dat mensen prima in staat zijn hun onderzoeksgebied niet als allesbepalend in te schatten (en daarmee de rest als irrelevant te beschouwen) zien we dat zelfs de meest invloedrijke wetenschappers getergd worden door vormen van tunnelvisie. Lorenz, Nobelprijswinnaar in de Geneeskunde en Fysiologie in 1973 – bekend vanwege zijn werk in de etiologie en genetische predisposities – gebruikte in Nazi Duitsland zijn kennis en invloed ten behoeve van de raciale hygiëne hypothese (Lorenz, 1965). De ‘inferieure genen’ van andere rassen zou door onderlinge huwelijken het Duitse volk contamineren, zo ageerde Lorenz, met als gevolg sociale degeneratie van de ‘Ariërs’. Of denk anders aan de beroemde uitspraak van de psycholoog Watson, de grondlegger van het behaviorisme: ‘Geef mij een tiental kinderen en ik zal hen naar uw wensen en onafhankelijk van hun talenten – tot dokter, advocaat of dief – vormen’ (Watson, 1930). Deze toch zeer invloedrijke denkers zaten, zo blijkt, onverdeeld vast in hun bucket (Sapolsky, 2011).
“Onbegrip of selectiviteit van aandacht impliceert per slot van rekening niet de afwezigheid, noch de verwaarloosbaarheid van andere disciplines en denkkaders. ”
Juist deze vorm van categorisch denken (ironisch genoeg lijkt die aangeboren te zijn), en de invloed daarvan op onze perceptie van taalverwerving staat in dit essay centraal. Op zichzelf is het simplificeren van gedrag en biologische processen natuurlijk geen probleem. Integendeel, wetenschappelijk onderzoek vereist enige mate van reductie. Maar de ontkenning van een grotere complexiteit vanwege het argument dat iets te moeilijk is – zo heeft Skinner de interne processen tijdens taal acquisitie weggeredeneerd – kan niet anders dan bestreden worden (Chomsky, 1959). Onbegrip of selectiviteit van aandacht impliceert per slot van rekening niet de afwezigheid, noch de verwaarloosbaarheid van andere disciplines en denkkaders.
‘Thoughts without content are empty, perceptions without concepts are blind’ (Kant, 1765, aangehaald door Zweig, 1967). Kant wist met deze uitspraak niet alleen de essentie van taal te vangen, maar geeft ook exact de werking van dogmatische en (soms) absurdistische categorisaties weer. Het is altijd makkelijk om in extremen te redeneren. Zo blijkt uit casestudies met wolfskinderen – kinderen die zonder menselijk contact opgroeien (zoals Le jeune sauvage de l’Aveyron of Genie) – dat het overschrijden van de kritische periode voor taal-acquisitie leidt tot een chronisch achterstand in taalbeheersing (Gomez & Kerken, 2000). Met als gevolg onbegrip voor de essentie van taal: denk aan het maken van complexe representaties of anders aan het vormen van symbolische collectieve verbeeldingen zoals mythologie. Als je in het begin van je leven (tot je achtste levensjaar) niet in aanraking komt met taal zal je, zo tonen deze cases aan, nooit verder komen dan het leren van losse woorden (en beperkte zinsconstructies) en zal je niet de capaciteit hebben om generatief semantische- en grammaticale verbinden te leggen. Met als gevolg een onvermogen om de wereld, met al haar symbolen en ficties, op een ‘menselijk’ niveau te ervaren. Taal en begrip van symboliek kunnen anders gezegd niet worden geïnternaliseerd zonder in een vroeg stadium van het leven deze te hebben ervaren.
Tegelijkertijd kan aan de hand van taalonderzoek bij apen en honden betoogd worden dat alle dieren, buiten de mens, onafhankelijk van hun intelligentie een fundamenteel onvermogen demonstreren om een mensentaal te leren (Kuhl 2000; Sapolsky 2017). Koko (gorilla) en Nim Chimsky (chimpansee), beide uitzonderlijke dieren, mochten dan meer dan 1000 gebaren kunnen uitvoeren, ze konden geen complexe zinnen samenstellen noch generatief nieuwe -en betekenisvolle woordcombinaties vormen. Deze beperking door de afwezigheid van de genetische- en fysiologische karakteristieken (m.a.w. taalaanleg) lijkt aan te tonen dat mensen geen tabula rasa zijn, maar een aangeboren vermogen hebben om taal te ontwikkelen. De vraag die vele taalwetenschappers zich stellen ‘Is het taalvermogen aangeleerd of aangeboren?’ impliceert dat er een eenduidig antwoord is. De twee voorgaande ervaringen tonen echter aan dat een genetische predispositie alsook een leeromgeving, hoewel noodzakelijke voorwaarden, op zichzelf niet voldoende zijn om taal te leren. Dit suggereert dat enige nuance in onze beschouwing van taal wenselijk zou zijn.
“Het feit dat we kunnen praten over de toekomst, over het verleden, over emoties en religie onderscheidt ons van alle andere dieren.”
Het antwoord op deze vraag is namelijk: geen van beide, of alle twee. Zo blijkt uit onderzoek met Artificial Intelligence (AI) en met jonge kinderen dat stochastische taal acquisitie (door toevallige taal-ervaringen) een zeer gangbare leermethode is. Kinderen leren dus door de tijd heen hoe ze taal moeten leren (Gomez & Kerken, 2000; Kirsh 1992; Oliphant 1999; Smith, 1999). Dit zou betekenen dat een universele en dus aangeboren taalvermogen geen noodzakelijke voorwaarde is voor de ontwikkeling van taal, en geeft tevens een verklaring voor de universele ‘motherese’ (baby-talk). Onafhankelijk van het medium van taal (gesproken woord, fluiten of handgebaren) wordt in kindgerichte taal fonetische en motorische overdrijving gebruikt om hen te helpen hun moedertaal te leren (Gomez & Kerken, 2000). Door gebruik te maken van melodieuze en herhaalde uitspraken, zorgen ouders onbewust voor een simplificering van de zinsopbouw en belichten zij de patronen van taal, waarmee ze hun kinderen helpen met het in kaart brengen en het leren van de taal die ze waarschijnlijk hun hele leven zullen spreken. Tegelijkertijd vallen de universele – en daarmee aangeboren – karakteristieken, zoals recursiviteit (het vermogen om een oneindig aantal woordcombinaties te genereren) en semantiek (het opbreken van continua van geluiden in discrete eenheden van betekenis) van de menselijke taal op (Sapolksy, 2017). Hoewel uniek en ongekend in deze wereld, worden deze eigenschappen gedeeld door alle menselijke talen. Het mag dan voor velen triviaal zijn (juist omdat dit intrinsiek aan de mens is), maar het feit dat we kunnen praten over de toekomst, over het verleden, over emoties en religie onderscheidt ons van alle andere dieren.
Deze universaliteit van de beschreven karakteristieken van taal (onafhankelijk van het medium) en de drive van ouders om via taal betekenis te geven aan de wereld van hun kinderen, impliceren een onderliggend cognitieve structuur. Gebarentaal en zelfs fluittalen vertonen immers dezelfde karakteristieken, geven dezelfde mogelijkheden en activeren dezelfde hersengebieden (Sapolsky, 2017). Het gaat dus niet om de geluiden of om de spierbewegingen, maar om de abstracte symbolische aspecten van de taal. Door ons te beperken tot de letterlijke woorden of handbewegingen vergeten we anders gezegd dat taal enkel het medium is waarmee we trachten representaties, connecties en ideeën te vormen. Een wonderlijke aanwijzing voor deze diepgang van taal is het feit dat mensen met Broca’s productie afasie (spraak deficiet als gevolg van neurale schade aan het gebied van Broca in de pariëtaal kwab) via onbewuste en subcorticale paden in het limbisch systeem toch hun ideeën kunnen overbrengen: niet door te spreken, maar door te zingen (Schlaug, Marchina & Norton, 2008). Anders dan iedereen het voor mogelijk had gehouden kunnen zij emoties en zelfs complexe doelen omzetten in gezang. De functie en betekenis van taal lijkt hiermee sterk verweven met zowel een aangeboren drive tot expressie en interactie, alsook cultureel specifieke waarden, normen en gedragingen. Ons taalvermogen lijkt met andere woorden zowel aangeleerd als aangeboren.
Concluderend, om een beter begrip te krijgen voor ons taalvermogen – en bovenal de waarde van taal – zullen we de menselijke taal vanuit een interdisciplinair denkkader moeten gaan benaderen. Het is niet meer voldoende om ons af te vragen of het taalvermogen aangeleerd of aangeboren is. Met de framing van taal in het nature-nurture paradigma drijven we onszelf niet alleen de extremiteiten op, maar redeneren we de complexiteit, en daarmee de waarde en het belang van taal, weg. Echt begrip kan enkel komen wanneer linguïsten, filosofen, evolutionaire psychologen en historici samenwerken in de zoektocht naar de betekenis van taal – de oorsprong is daar slechts één aspect van. Laten we juist de menselijke wereld, die geopenbaard wordt door taal, onderzoeken. Is dat niet belangrijker dan dogmatisch strijd te voeren om het belang van onze buckets?
Klinkt vrij logisch, nietwaar? Inderdaad, dit zijn geen nieuwe uitspraken of openbaringen. In feite is het niets meer dan een cirkelredenering: complexe fenomenen zijn per definitie complex, ze kunnen niet verklaard worden door één perspectief, door één theorie of één specialisme. En toch, hoe simpel dit ook schijnt, we blijven vasthouden aan onze eendimensionale verklaringen. Hoe vaak worden politieke keuzes toegeschreven aan louter onkunde en domheid – ‘basket of deplorables’? Hoe vaak kijken zorgverleners naar het klinisch behandelen van een ziekte en niet naar de patiënt als geheel, zijn welzijn, de zingeving, zijn naasten? Misschien denk je ‘ik kan wel die nuances aanbrengen’, maar dan ben jij een uitzondering op de regel. We doen het in meer of mindere mate allemaal: de grenzen van onze kennis zijn de grenzen van onze wereld.
Bronnen
– Chomsky, N. (2002). Understanding Power. Londen: Vintage.
– Gómez, R.L., & Gerken, L.A. (2000). ‘’Infant artificial language learning and language acquisition’’, Trends in Cognitive Sciences, 4 (5), 178-186.
– Harari, Y.N. (2011). Sapiens: A brief History of Humankind. Londen: Pinguin Random House.
– Kirsh, D. (1992). PDP Learnability and Innate Knowledge of Language. New York: Oxford University Press.
– Kuhl, P.K. (2010). “A new view of language acquisition”, PNAS, 97 (22), 11850-11857.
– Lorenz, K.Z. (1965). Evolution and Modification of Behavior. Chicago: University of Chicago Press.
– Mariano (2005, 12 augustus) Cuevas de las manos [foto]. Geraadpleegd van https://commons.wikimedia.org/wiki/File:SantaCruz-CuevaManos-P2210651b.jpg
– Oliphant, M. (1999). ‘’The Learning Barrier: Moving from Innate to Learned Systems of Communication’’, Adaptive Behavior, 7 (3/4), 371-384.
– Sapolsky, R.M. (2017). Behave: The Biology of Humans at Our Best and Worst. New York: Penguin Press.
– Schlaug, G., Marchina, S., & Norton, A. (2008). ‘’From Singing to Speaking: Why Singing May Lead to Recovery of Expressive Language Function in Patients with Broca’s Aphasia’’. Music Perception, 25 (4), 315-323.
– Smith, T.A. (1999). ‘’What’s wrong with behavior-based safety?’’, Professional Safety, 1-8.
– Watson, J.B. (1930). Behaviorism. Chicago: University of Chicago Press.
– Whorf, B.L., & Carroll, J.B. (1964). Language, Thought, and Reality: Selected Writings of Benjamin Lee Whorf. Cambridge: MIT Press.
– Wittgenstein, L. (1967). Zettel. Berkeley: University of California Press.
– Zweig, A. (1967). Translation of: Kant, Philosophical Correspondence 1759-1799. Chicago: Chicago University Press.
‘[Language] shapes the way we think and determines what we can think about’ (Whorf & Carrol, 1964). ‘These limits of my language [inevitably] mean the limits of my world’ (Wittgenstein, 1967). ‘[Therefore], the structure of language determines not only thought, but reality itself’ (Chomsky, 2002). Onze taal construeert niet enkel de randvoorwaarden van ons denken, maar definieert onze perceptie en interactie. Het vermogen om aan de hand van taal, en onafhankelijk van temporele en materiële restricties, ideeën en emoties over te brengen is, zo wordt door linguïsten, filosofen en biologen gezegd, uniek aan de mens (Harari, 2011). Wij – de homo sapiens – zijn de enige soort die kan praten over entiteiten die we nog nooit gezien, gehoord of geroken hebben. Deze collectieve ficties, gevormd en gereproduceerd door taal, definiëren de homo sapiens en scheiden ons van de andere dieren. Je zou immers nooit een aap kunnen overtuigen om zijn banaan op te geven, door hem oneindig veel bananen te beloven in de apen-hemel (Harari, 2011). Het is dan ook niet gek dat in de laatste twee millennia talloze wetenschappers en denkers zichzelf de volgende vragen gesteld hebben: ‘Waar komt dit taalvermogen vandaan?’, ‘Welk taalgedrag is inherent aan de menselijke natuur en psyche?’ en ‘Welke gedragingen worden met ervaring en leeftijd geleerd?’
In dit schijnbaar oneindige debat hebben vele denkers de extremiteiten van het nature-nurture continuüm en de wetenschappelijke disciplines opgezocht. Verstrikt in de buckets (d.w.z. frames) van hun specialisme benaderen velen dit vraagstuk enkel vanuit hun eigen denkkaders en vanuit hun eigen filosofische assumpties. Zo denken behavioristen enkel vanuit het deterministische leer-theoretische perspectief zonder het belang van aangeboren kenmerken in overweging te nemen (ibid.). Taal wordt dan gezien als een set van gewoontes die door alleen vormen van conditionering, straffen en beloningen wordt aangeleerd. En zo beschouwen sommige evolutionair biologen en -psychologen deze vraag alleen vanuit het mutatie-selectie-genen paradigma, zonder culturele aspecten mee te wegen. Taal wordt dan gereduceerd tot de expressie van een genetische adaptatie (Sapolsky, 2017).
Hoewel vaak wordt gedacht dat mensen prima in staat zijn hun onderzoeksgebied niet als allesbepalend in te schatten (en daarmee de rest als irrelevant te beschouwen) zien we dat zelfs de meest invloedrijke wetenschappers getergd worden door vormen van tunnelvisie. Lorenz, Nobelprijswinnaar in de Geneeskunde en Fysiologie in 1973 – bekend vanwege zijn werk in de etiologie en genetische predisposities – gebruikte in Nazi Duitsland zijn kennis en invloed ten behoeve van de raciale hygiëne hypothese (Lorenz, 1965). De ‘inferieure genen’ van andere rassen zou door onderlinge huwelijken het Duitse volk contamineren, zo ageerde Lorenz, met als gevolg sociale degeneratie van de ‘Ariërs’. Of denk anders aan de beroemde uitspraak van de psycholoog Watson, de grondlegger van het behaviorisme: ‘Geef mij een tiental kinderen en ik zal hen naar uw wensen en onafhankelijk van hun talenten – tot dokter, advocaat of dief – vormen’ (Watson, 1930). Deze toch zeer invloedrijke denkers zaten, zo blijkt, onverdeeld vast in hun bucket (Sapolsky, 2011).
“Onbegrip of selectiviteit van aandacht impliceert per slot van rekening niet de afwezigheid, noch de verwaarloosbaarheid van andere disciplines en denkkaders. ”
Juist deze vorm van categorisch denken (ironisch genoeg lijkt die aangeboren te zijn), en de invloed daarvan op onze perceptie van taalverwerving staat in dit essay centraal. Op zichzelf is het simplificeren van gedrag en biologische processen natuurlijk geen probleem. Integendeel, wetenschappelijk onderzoek vereist enige mate van reductie. Maar de ontkenning van een grotere complexiteit vanwege het argument dat iets te moeilijk is – zo heeft Skinner de interne processen tijdens taal acquisitie weggeredeneerd – kan niet anders dan bestreden worden (Chomsky, 1959). Onbegrip of selectiviteit van aandacht impliceert per slot van rekening niet de afwezigheid, noch de verwaarloosbaarheid van andere disciplines en denkkaders.
‘Thoughts without content are empty, perceptions without concepts are blind’ (Kant, 1765, aangehaald door Zweig, 1967). Kant wist met deze uitspraak niet alleen de essentie van taal te vangen, maar geeft ook exact de werking van dogmatische en (soms) absurdistische categorisaties weer. Het is altijd makkelijk om in extremen te redeneren. Zo blijkt uit casestudies met wolfskinderen – kinderen die zonder menselijk contact opgroeien (zoals Le jeune sauvage de l’Aveyron of Genie) – dat het overschrijden van de kritische periode voor taal-acquisitie leidt tot een chronisch achterstand in taalbeheersing (Gomez & Kerken, 2000). Met als gevolg onbegrip voor de essentie van taal: denk aan het maken van complexe representaties of anders aan het vormen van symbolische collectieve verbeeldingen zoals mythologie. Als je in het begin van je leven (tot je achtste levensjaar) niet in aanraking komt met taal zal je, zo tonen deze cases aan, nooit verder komen dan het leren van losse woorden (en beperkte zinsconstructies) en zal je niet de capaciteit hebben om generatief semantische- en grammaticale verbinden te leggen. Met als gevolg een onvermogen om de wereld, met al haar symbolen en ficties, op een ‘menselijk’ niveau te ervaren. Taal en begrip van symboliek kunnen anders gezegd niet worden geïnternaliseerd zonder in een vroeg stadium van het leven deze te hebben ervaren.
Tegelijkertijd kan aan de hand van taalonderzoek bij apen en honden betoogd worden dat alle dieren, buiten de mens, onafhankelijk van hun intelligentie een fundamenteel onvermogen demonstreren om een mensentaal te leren (Kuhl 2000; Sapolsky 2017). Koko (gorilla) en Nim Chimsky (chimpansee), beide uitzonderlijke dieren, mochten dan meer dan 1000 gebaren kunnen uitvoeren, ze konden geen complexe zinnen samenstellen noch generatief nieuwe -en betekenisvolle woordcombinaties vormen. Deze beperking door de afwezigheid van de genetische- en fysiologische karakteristieken (m.a.w. taalaanleg) lijkt aan te tonen dat mensen geen tabula rasa zijn, maar een aangeboren vermogen hebben om taal te ontwikkelen. De vraag die vele taalwetenschappers zich stellen ‘Is het taalvermogen aangeleerd of aangeboren?’ impliceert dat er een eenduidig antwoord is. De twee voorgaande ervaringen tonen echter aan dat een genetische predispositie alsook een leeromgeving, hoewel noodzakelijke voorwaarden, op zichzelf niet voldoende zijn om taal te leren. Dit suggereert dat enige nuance in onze beschouwing van taal wenselijk zou zijn.
“Het feit dat we kunnen praten over de toekomst, over het verleden, over emoties en religie onderscheidt ons van alle andere dieren.”
Het antwoord op deze vraag is namelijk: geen van beide, of alle twee. Zo blijkt uit onderzoek met Artificial Intelligence (AI) en met jonge kinderen dat stochastische taal acquisitie (door toevallige taal-ervaringen) een zeer gangbare leermethode is. Kinderen leren dus door de tijd heen hoe ze taal moeten leren (Gomez & Kerken, 2000; Kirsh 1992; Oliphant 1999; Smith, 1999). Dit zou betekenen dat een universele en dus aangeboren taalvermogen geen noodzakelijke voorwaarde is voor de ontwikkeling van taal, en geeft tevens een verklaring voor de universele ‘motherese’ (baby-talk). Onafhankelijk van het medium van taal (gesproken woord, fluiten of handgebaren) wordt in kindgerichte taal fonetische en motorische overdrijving gebruikt om hen te helpen hun moedertaal te leren (Gomez & Kerken, 2000). Door gebruik te maken van melodieuze en herhaalde uitspraken, zorgen ouders onbewust voor een simplificering van de zinsopbouw en belichten zij de patronen van taal, waarmee ze hun kinderen helpen met het in kaart brengen en het leren van de taal die ze waarschijnlijk hun hele leven zullen spreken. Tegelijkertijd vallen de universele – en daarmee aangeboren – karakteristieken, zoals recursiviteit (het vermogen om een oneindig aantal woordcombinaties te genereren) en semantiek (het opbreken van continua van geluiden in discrete eenheden van betekenis) van de menselijke taal op (Sapolksy, 2017). Hoewel uniek en ongekend in deze wereld, worden deze eigenschappen gedeeld door alle menselijke talen. Het mag dan voor velen triviaal zijn (juist omdat dit intrinsiek aan de mens is), maar het feit dat we kunnen praten over de toekomst, over het verleden, over emoties en religie onderscheidt ons van alle andere dieren.
Deze universaliteit van de beschreven karakteristieken van taal (onafhankelijk van het medium) en de drive van ouders om via taal betekenis te geven aan de wereld van hun kinderen, impliceren een onderliggend cognitieve structuur. Gebarentaal en zelfs fluittalen vertonen immers dezelfde karakteristieken, geven dezelfde mogelijkheden en activeren dezelfde hersengebieden (Sapolsky, 2017). Het gaat dus niet om de geluiden of om de spierbewegingen, maar om de abstracte symbolische aspecten van de taal. Door ons te beperken tot de letterlijke woorden of handbewegingen vergeten we anders gezegd dat taal enkel het medium is waarmee we trachten representaties, connecties en ideeën te vormen. Een wonderlijke aanwijzing voor deze diepgang van taal is het feit dat mensen met Broca’s productie afasie (spraak deficiet als gevolg van neurale schade aan het gebied van Broca in de pariëtaal kwab) via onbewuste en subcorticale paden in het limbisch systeem toch hun ideeën kunnen overbrengen: niet door te spreken, maar door te zingen (Schlaug, Marchina & Norton, 2008). Anders dan iedereen het voor mogelijk had gehouden kunnen zij emoties en zelfs complexe doelen omzetten in gezang. De functie en betekenis van taal lijkt hiermee sterk verweven met zowel een aangeboren drive tot expressie en interactie, alsook cultureel specifieke waarden, normen en gedragingen. Ons taalvermogen lijkt met andere woorden zowel aangeleerd als aangeboren.
Concluderend, om een beter begrip te krijgen voor ons taalvermogen – en bovenal de waarde van taal – zullen we de menselijke taal vanuit een interdisciplinair denkkader moeten gaan benaderen. Het is niet meer voldoende om ons af te vragen of het taalvermogen aangeleerd of aangeboren is. Met de framing van taal in het nature-nurture paradigma drijven we onszelf niet alleen de extremiteiten op, maar redeneren we de complexiteit, en daarmee de waarde en het belang van taal, weg. Echt begrip kan enkel komen wanneer linguïsten, filosofen, evolutionaire psychologen en historici samenwerken in de zoektocht naar de betekenis van taal – de oorsprong is daar slechts één aspect van. Laten we juist de menselijke wereld, die geopenbaard wordt door taal, onderzoeken. Is dat niet belangrijker dan dogmatisch strijd te voeren om het belang van onze buckets?
Klinkt vrij logisch, nietwaar? Inderdaad, dit zijn geen nieuwe uitspraken of openbaringen. In feite is het niets meer dan een cirkelredenering: complexe fenomenen zijn per definitie complex, ze kunnen niet verklaard worden door één perspectief, door één theorie of één specialisme. En toch, hoe simpel dit ook schijnt, we blijven vasthouden aan onze eendimensionale verklaringen. Hoe vaak worden politieke keuzes toegeschreven aan louter onkunde en domheid – ‘basket of deplorables’? Hoe vaak kijken zorgverleners naar het klinisch behandelen van een ziekte en niet naar de patiënt als geheel, zijn welzijn, de zingeving, zijn naasten? Misschien denk je ‘ik kan wel die nuances aanbrengen’, maar dan ben jij een uitzondering op de regel. We doen het in meer of mindere mate allemaal: de grenzen van onze kennis zijn de grenzen van onze wereld.