Vroeger stond ik wel eens in een drukke winkelstraat als er iemand per ongeluk tegen me opbotste. We wierpen elkaar een kleine, haast verlegen, glimlach toe. Dan voelde ik haar hand heel zachtjes op mijn bovenarm. Ze hoefde geen sorry meer te zeggen, het vriendelijke gebaar was voldoende. Of ik liep samen met een vriendin door een groot, groen park terwijl de zon feller scheen dan het dat hele jaar had gedaan. We sloegen armen om elkaars schouders heen. Die vriendin is even lang als ik, wat betekende dat we allebei een beetje schuin liepen, maar dat maakte niet uit. Het ging om onze nabijheid. Ik kan eindeloos doorgaan: mijn hand op iemands nek, achteloos intiem. Armen in elkaar gestoken. Lange en innige knuffels omdat je elkaar ‘zo ontzettend lang’ (drie weken) niet hebt gezien. Troostende handpalmen op gezichten. Vingers in elkaar verweven.
Ik toon mijn affectie op verschillende manieren. Woorden spelen een grote rol, maar aanrakingen ook. De laatste weken heb ik veel na moeten denken over de zorgeloze manier waarop ik die aanrakingen inzette en hoe weinig dit verbindende element erkende. Hiermee doel ik niet alleen op de aanrakingen met dierbaren, maar ook op de achteloze manieren waarop je vreemden aanraakt. Een hand op een kinderschoudertje zodat het kindje niet per ongeluk tegen je aanbotst, de manier waarop je soms tegen medepassagiers aangedrukt zit in de trein, de honderden aanrakingen die je vrolijk voor lief neemt op drukbezochte feestjes.
Er wordt nu gesproken over een anderhalvemetersamenleving en ‘het nieuwe normaal’. Laat het vanzelf spreken dat ik veel respect heb voor alle maatregelen en die ook keurig op zal volgen zolang dat nodig is. Desalniettemin kriebelt het om me voor te stellen dat we over een tijdje niet eens meer stilstaan bij die anderhalve meter. Een nieuwe wereld waarin het doodgewoon is dat we al zigzaggend een wandeling maken zodat de vreemden niet onze anderhalvemeter-aura belanden. Wat doet het met onze perceptie van ‘de ander’ als we het normaal vinden dat we die ander fysiek vermijden? Als we ‘de ander’ associëren met ziek maken óf ziek worden?
Ik vind het hoopgevend dat we dit abnormaal vinden. Ik hou van de diepgewortelde neiging elkaar op te zoeken. Die neiging wordt nu bruusk tegengehouden door ons ratio: er zijn maatregelen en die zijn er voor een reden. We dienen ons, voor het collectief, aan die maatregelen te houden. Maar zodra we die afstandelijkheid tegenover elkaar normaal gaan noemen, verliezen we meer dan ons lief is. Het punt van alles (van het leven, van alles dat we liefhebben) is elkaar. Niet alleen de mensen die we goed kennen, maar ook alle mensen die we zien en alle mensen die er zijn. We kunnen het niet normaal vinden dat we ze beschouwen als virus-dragende risico’s – dan ontnemen we hen en onszelf iets fundamenteels.
Op naar die anderhalvemeter-samenleving: het nieuwe abnormaal. Voor zolang het nodig is.
Vroeger stond ik wel eens in een drukke winkelstraat als er iemand per ongeluk tegen me opbotste. We wierpen elkaar een kleine, haast verlegen, glimlach toe. Dan voelde ik haar hand heel zachtjes op mijn bovenarm. Ze hoefde geen sorry meer te zeggen, het vriendelijke gebaar was voldoende. Of ik liep samen met een vriendin door een groot, groen park terwijl de zon feller scheen dan het dat hele jaar had gedaan. We sloegen armen om elkaars schouders heen. Die vriendin is even lang als ik, wat betekende dat we allebei een beetje schuin liepen, maar dat maakte niet uit. Het ging om onze nabijheid. Ik kan eindeloos doorgaan: mijn hand op iemands nek, achteloos intiem. Armen in elkaar gestoken. Lange en innige knuffels omdat je elkaar ‘zo ontzettend lang’ (drie weken) niet hebt gezien. Troostende handpalmen op gezichten. Vingers in elkaar verweven.
Ik toon mijn affectie op verschillende manieren. Woorden spelen een grote rol, maar aanrakingen ook. De laatste weken heb ik veel na moeten denken over de zorgeloze manier waarop ik die aanrakingen inzette en hoe weinig dit verbindende element erkende. Hiermee doel ik niet alleen op de aanrakingen met dierbaren, maar ook op de achteloze manieren waarop je vreemden aanraakt. Een hand op een kinderschoudertje zodat het kindje niet per ongeluk tegen je aanbotst, de manier waarop je soms tegen medepassagiers aangedrukt zit in de trein, de honderden aanrakingen die je vrolijk voor lief neemt op drukbezochte feestjes.
Er wordt nu gesproken over een anderhalvemetersamenleving en ‘het nieuwe normaal’. Laat het vanzelf spreken dat ik veel respect heb voor alle maatregelen en die ook keurig op zal volgen zolang dat nodig is. Desalniettemin kriebelt het om me voor te stellen dat we over een tijdje niet eens meer stilstaan bij die anderhalve meter. Een nieuwe wereld waarin het doodgewoon is dat we al zigzaggend een wandeling maken zodat de vreemden niet onze anderhalvemeter-aura belanden. Wat doet het met onze perceptie van ‘de ander’ als we het normaal vinden dat we die ander fysiek vermijden? Als we ‘de ander’ associëren met ziek maken óf ziek worden?
Ik vind het hoopgevend dat we dit abnormaal vinden. Ik hou van de diepgewortelde neiging elkaar op te zoeken. Die neiging wordt nu bruusk tegengehouden door ons ratio: er zijn maatregelen en die zijn er voor een reden. We dienen ons, voor het collectief, aan die maatregelen te houden. Maar zodra we die afstandelijkheid tegenover elkaar normaal gaan noemen, verliezen we meer dan ons lief is. Het punt van alles (van het leven, van alles dat we liefhebben) is elkaar. Niet alleen de mensen die we goed kennen, maar ook alle mensen die we zien en alle mensen die er zijn. We kunnen het niet normaal vinden dat we ze beschouwen als virus-dragende risico’s – dan ontnemen we hen en onszelf iets fundamenteels.
Op naar die anderhalvemeter-samenleving: het nieuwe abnormaal. Voor zolang het nodig is.